- Ik sprak: ik zal mijn wegen nu voortaan
bewaren en er acht op slaan,
opdat ik met mijn tong geen zonde doe.
Een muilkorf sluit mijn monddeur toe,
zolang de goddeloze bij mij staat
en mij tot nog toe niet verlaat.
- Ik was verstomd, ik zweeg in stil verdriet
en sprak ook van het goede niet,
maar toen ik zweeg vermeerderde mijn smart.
De hitte brandde in mijn hart,
tot mijn gedachte als een vuur ontstak
en ik tenslotte toch nog sprak.
- o HEERE, geef dat ik mijn einde ken
en hoeveel dagen ik hier ben,
dat ik besef hoe snel ik zal vergaan.
Een handbreed is heel mijn bestaan.
Voor U Die al mijn dagen stelt en ziet
is heel mijn levenstijd als niet.
- Ja, ieder mens, hoe vast hij ook zal staan
is ijdelheid en zal vergaan.
Hij wandelt in een schijnbeeld door de tijd
en woelt vergeefs vol ijdelheid.
Hij brengt bijeen en als hij eenmaal sterft
weet hij niet wie het na hem erft.
- O HEERE, wat verwacht, wat wens ik nu?
Mijn hoop, mijn uitzicht is op U.
Verlos mij van mijn zonden en mijn kwaad,
stel mij de dwazen niet tot smaad.
Ik ben verstomd en houd mijn monddeur dicht,
ik zwijg, want U hebt dit verricht.
- Neem weg Uw plaag, doordat Uw hand blijft slaan
ben ik bezweken en vergaan.
Heeft iemand kwaad en onrecht voortgebracht?
U straft, kastijdt en dooft zijn pracht,
als door een mot smelt zijn bevalligheid.
Ja, ieder mens is ijdelheid.
- Wil, HEERE, mijn gebed, mijn roep verstaan,
hoor mijn gehuil niet zwijgend aan.
Ik ben bij U als vreemdeling geacht,
een gast, zoals mijn voorgeslacht.
Wend van mij af, dat ik verkwikking ken
voordat ik sterf en niet meer ben.